Recent hebben twee kantonrechters zich uitgesproken over de invloed van Corona op de verplichtingen die voortvloeien uit een huurovereenkomst met betrekking tot een horeca pand. Beiden hanteren dezelfde juridische uitgangspunten. (1) Beperkingen in het gebruik van horecagelegenheden als gevolg van de coronacrisis worden aangemerkt als onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW. (2) Het niet kunnen gebruiken van het gehuurde overeenkomstig haar bestemming, als gevolg van Corona overheidsmaatregelen, is een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. (3) In beginsel zou als redelijk richtsnoer kunnen worden aangenomen dat deze tegenvaller gelijkelijk over verhuurder en huurder wordt verdeeld (dus dat huurder 50% van de huur betaalt over de betreffende periode) maar bij de beoordeling daarvan moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, zoals de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, alsmede de aard en ernst van de betrokken belangen van beide partijen.

Het is met name door de toepassing van uitgangspunt (3) dat de uitkomst in bovenstaande zaken verschillend was. Zo wees de ene kantonrechter huurkorting toe en wees de andere die af. Die afwijzing was met name gebaseerd op de overweging dat de partij die de huurkorting vroeg haar financiële positie (en de problemen in dat verband) onvoldoende feitelijk en inhoudelijk had onderbouwd om te voldoen (in de woorden van de kantonrechter) “aan de zware toets die geldt bij een beroep op al dan niet tijdelijke wijziging van de huurovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden.”

Huurkorting als gevolg van de Coronacrisis is dus mogelijk, maar degene die het vraagt moet zijn stellingen heel goed feitelijk en inhoudelijk onderbouwen.